Subscribe to our newsletter

Language

De schilderachtige omgeving van de zuidelijke Veluwezoom

De schilderachtige omgeving van de zuidelijke Veluwezoom - Lyklema Fine Art

De schilderachtige omgeving van de zuidelijke Veluwezoom was al in de zeventiende en in het begin van de achttiende eeuw uitgekomen op doeken van landschapschilders die op hun reis naar bijvoorbeeld Kleef, voorbij deze mooie landstreek kwamen. Hier vond men met zwaar loofbos bedekte heuvels en men had een uitzicht hoog over de Rijn naar het lage land; aan de rivier het kasteel Doorwerth en in de bossen achter Oosterbeek het romantische Wolfheze. In de periode tussen 1840 en 1870 vormde zich echter in Oosterbeek en omgeving een grotere groep kunstenaars die ook wel werd aangeduid als de 'bent' van Oosterbeek. Ze kwamen vaak samen in herbergen in de omgeving zoals de 'Vergulde Ploeg' in het Benedendorp van Oosterbeek, de 'Koude Herberg' op het landgoed de Oorsprong, 'de Druiventros', 'de Zalmen' bij kasteel Doorwerth en het 'Jagershuis' bij Wolfheze. Daar spraken ze over de schoonheid van bos, beek en heide. De kunstschilder Frederik Hendrik Hendriks (1808-1865) woonde omstreeks 1840 met zijn gezin in een boerderijtje aan het Zweiersdal en Johannes Warnardus Bilders (1811-1890) ging ook in die tijd in het huis de 'Parre' wonen aan de Benedendorpse weg.

Veel kunstenaars werkten in deze omgeving 'en plein air'; ze schilderden buiten in de vrije natuur in navolging van hun Engelse en Franse collega's. In Frankrijk was in het begin van de negentiende eeuw een groep jonge schilders in de natuur gaan schilderen in het plaatsje Barbizon bij de bossen van Fontainebleau. Ze hadden onder andere kennisgemaakt met het werk van de Engelse schilders Constable en Bonington, op de tentoonstelling in Parijs in 1824, die het oude Hollandse landschap van Hobbema en Ruisdael tot uitgangspunt hadden. Deze schilders hadden een bijna mystieke liefde voor de natuur en streefden ernaar deze zojuist mogelijk weer te geven. In de loop der jaren waren veel jonge Hollanders naar Barbizon gegaan of ze hadden kennisgemaakt met het werk van onder andere Rousseau, Troyon en Daubigny in Brussel.

 

Schilders als Paul Gabriël, Anton Mauve, Willem Roelofs, de gebroeders Maris en de Haas, die later deel uit zouden maken van de Haagse School, trokken naar de Veluwezoom, dat men ook wel het Hollands Barbizon genoemd heeft, en schaarden zich rond J.W. Bilders. Het verhaal gaat dat op de verjaardag van J.W. Bilders de kunstenaars en hun buurtgenoten in Oosterbeek, met manden vol etenswaren naar Wolfheze trokken om bij de Wodanseiken te gaan feestvieren. Daar aan de Wolfhezer Beek werd veel gepraat over de reizen van de kunstschilders ·naar het buitenland en vooral over de nieuwste ontwikkelingen in Frankrijk. De wereldtentoonstelling van 1855 in Parijs was heel vernieuwend geweest en Willem Roelofs vertelde over Barbizon, waar hij geweest was. Nieuwaangekomen schilders werden ook 'gedoopt' in de beek. De kunstenaars trokken er dan op uit met muziek en een grote versierde kruiwagen. Ook in Wolfheze begon er in die tijd een soort gevoel van saamhorigheid en strijdbaarheid te groeien zoals we dat kenden van hun Franse collega's. Het landschapsgenre werd intensief beoefend aan de Veluwezoom. Niet alleen het prachtige heide-en boslandschap maar ook de uiterwaarden en de Rijn, de molens, de beken en de sprengen, het Drielse Veer, eeuwenoude kerkjes en boerderijtjes waren de favoriete studieplekken van de kunstenaars. Met de aanleg van de spoorlijn in 1845 waren de verbindingen veel beter geworden en toeristen en kunstenaars stapten uit bij station Wolfheze en konden met eigen ogen het veel geprezen landschap met de oude Wodanseiken aanschouwen. Groepjes schilders met hun schildersezel, schetsboek en parasol, vormden een vertrouwd beeld in deze omgeving.

 

Omstreeks het midden van de negentiende eeuw toen veel rijke mensen uit het westen van het land onder andere welgestelde fabrikanten en oud-kolonialen een zomerverblijf kochten aan de zuidelijke Veluwezoom werd het culturele leven gestimuleerd. In de eerste plaats waren deze mensen bekend op zakelijk en politiek terrein, maar zij wilden ook graag hun kunstzinnige belangstelling uitwisselen en bij anderen bevorderen.17 Tussen de nieuwe burgers en de schilders van Oosterbeek ontstonden allerlei betrekkingen; de burgers gaven opdrachten en stimuleerden de kunstenaars. De zeer vermogende Johannes Kneppelhout (1814-1885), sinds 1858 de eigenaar van het landgoed de Hemelsche Berg, was letterkundige en schreef regelmatig in de Franse taal maar ook over het studentenleven in Leiden onder het pseudoniem 'Klikspaan'. Hij protegeerde aspirant-kunstenaars, waarvan de dichter P.A. de Genestet, de violist J. de Graan en G. Bilders de bekendsten zijn. Deze laatstgenoemde talentvolle zoon van J.W. Bilders, zeer vereerd met de aandacht van zijn mecenas, werd vaak ontmoedigd door Kneppelhout omdat deze hem in een andere richting wilde zien. Op zoek naar wat hij noemde het 'gekleurde grijs' in zijn schilderijen, het etherische licht en teerheid van tint, twijfelde Bilders vaak aan zijn schilderstalent.80 J. Kneppelhout en zijn vrouw Ursula Kneppelhout-van Braam (1845-1919) woonden eerder alleen 's zomers op de Hemelsche Berg. Vanaf 1957 vestigden zij zich in het huis, lieten het in 1858 vrijwel geheel afbreken en zetten er een nieuw landhuis voor in de plaats. De kunstzinnige familie Kneppelhout-Van Braam heeft op sociaal en cultureel gebied veel voor Oosterbeek betekend. Het landgoed werd opengesteld voor het publiek en het landhuis de Hemelsche Berg werd min of meer een cultureel centrum. J. Kneppelhout richtte een kostschool op 'voor Jonge Heeren' en hij liet een concertzaal bouwen, die na zijn dood in 1885 door zijn weduwe aan de gemeente werd geschonken. Rond de zogenaamde eendjesvijver in het park van het landgoed ontstond een natuurlijk amfitheater dat in de jaren dertig van de vorige eeuw ook als zodanig gebruikt werd ter opvoering van openluchtspelen.

 

Aan de bloeiperiode van Oosterbeek als schilders dorp kwam in de tweede helft van de jaren zestig een einde. De kunstenaars waren weggetrokken naar Den Haag of naar stillere gebieden op de Veluwe onder andere langs de IJssel. Oosterbeek was langzamerhand van een landelijk gehucht in een villadorp veranderd. Jacob van Lennep schreef in 1868 in Hotel Schoonoord de veelbetekenende woorden aan een vriend: 'Ach beste Vriend, waar ik mijn schreden wende, 't zij op of neer. Het Oosterbeek dat ik tevoren kende bestaat niet meer!' De dorpskern van Oosterbeek was rond 1900 in het Benedendorp gelegen, met hotels en pensions, wat winkels, de concertzaal en de openbare lagere school. Ondanks de toenemende bebouwing van het dorp was er nog veel natuurschoon over en de hotelgasten konden rustig wandelend op de Benedendorpseweg genieten van de mooie natuur. Er waren muziekuitvoeringen op Bato's Wijk, waar de muziektent stond en onder leiding van de dirigent Henri Franzen werd er 's avonds een serenade gebracht aan een jubilerende Oosterbeker. De Rooms-Katholieke St.-Bernulphuskerk met de ernaast staande pastorie aan de_ Utrechtsestraatweg, dateert van 1885. Op het grote plein voor de kerk stond het grote Heilige Hartbeeld in brons van de kunstenaar August Falise. De Bernulphuskerk is in het bezit van de veertien Kruiswegstaties, voorstellende de kruisgang van de lijdende Christus, omstreeks 1916 getekend met waskrijt op panelen door Jan Toorop (1858-1928). Inwoners van Oosterbeek stonden model voor dit werk. In het begin van de twintigste eeuw vormde zich een nieuwe generatie schilders rondom Théophile de Bock in Renkum. Hiertoe behoorden onder andere Hendricus van Ingen, Xeno Münninghoff, Charles Dankmeyer, Antoon Markus, Cornelis Kuyper~ en Barend Ferwerda. In het nabijgelegen Arnhem konden de kunstenaars hun werk exposeren bij de kunsthandels Jac de Vries, Henri van Lerven, Gebroeders Gerbrands en de Geldersche Kunsthandel. In de zomer van 1890 was er een internationale tentoonstelling van levende meesters in Arnhem en in de zomer van 1993 volgt de tweede internationale tentoonstelling in Musis Sacrum.  Dan volgt in 1897 van 14 juli tot 1 september de Gemeentelijke Tentoonstelling van Kunstwerken van Levende Meesters te Arnhem. Dit was de eerste vierjaarlijkse tentoonstelling. In 1901 volgde de tweede vierjaarlijkse tentoonstelling in Musis Sacrum in Arnhem van 15 juni tot 1 augustus en in 1905 was er een derde vierjaarlijkse van 15 juli tot 18 augustus in hetzelfde gebouw. Veel tentoonstellingen vonden plaats gedurende de zomermaanden omdat er dan veel toeristen waren in de omgeving. Ook exposeerden de kunstenaars in andere plaatsen van ons ons land zoals Groningen, Deventer, Den Haag en Amsterdam en Rotterdam. Soms zonden ze werk naar internationale tentoonstellingen bijvoorbeeld Brussel, Parijs en Londen. In 1900 was Théophile de Bock, in navolging van de in het jaar daarvoor opgerichte O.V.V. (Oosterbeekse Vereeniging tot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer) in Oosterbeek, een van de oprichters van de V.V.V. te Renkum.

 

Om geld in te zamelen voor de openbare school, organiseerde deze V.V.V. in augustus 1901 van 4 augustus tot 18 augustus een tentoonstelling van kunstenaars uit de omgeving. Daaruit vloeide de kunstenaarsvereniging Pictura Veluvensis voort, waarvan de werkende leden vanaf omstreeks 1905 tot 1920 gedurende de zomermaanden hun tentoonstellingen hielden in de 'bewaarschool' te Renkum. Théophile de Bock werd erevoorzitter van deze kunstenaarsvereniging. De organisator van de tentoonstellingen was de kunstschilder Barend Ferwerda. In het gezapige dorpje Renkum kwam daardoor tegelijk met de toestroom van zomergasten heel wat leven in de brouwerij. Bij de toegangsweg tot de tentoonstelling aan de Dorpsstraat kwam een breed spandoek waarop met grote letters 'Pictura Veluvensis' stond. De muren van de bewaarschool werden bespannen met jute om de schilderijen een geschikte achtergrond te geven. Verder werden er werken van de beeldhouwer August Falise uit Wageningen tentoongesteld en ook wel wat meubilair. Vrijwilligers hielpen mee en de weduwe Maagdenburg, die naast de school woonde, zorgde voor koffie en thee. De werken werden gejureerd door vier of vijf kunstenaars en de meest geschikte werken werden tentoongesteld. Ook ontwierp men een affiche en een catalogus. Na 1912, toen Renkum veel natuurschoon verloor door de opkomende industrie, verminderde het aantal zomergasten en brachten de tentoonstellingen veel minder op dan voorheen. Barend Ferwerda bleef kunstenaarsavonden voor het publiek organiseren met musici en schrijvers. Voor deze avonden die voornamelijk in het winterseizoen plaatsvonden, was weinig interesse van de plaatselijke bevolking; de oudere mensen vonden het een hele opgave om 's avonds te komen, de fabrieksarbeiders uit Renkum kon men zelfs met een vrijkaartje niet lokken, de middenstanders bleven weg en zelfs de groep inwoners die tot de gefortuneerden konden worden gerekend toonden vreemd genoeg, weinig belangstelling. Het overgrote deel van de bezoekers van deze lezingen bestond dan ook uit Heelsumrners. De kunstenaars namen in die tijd ook zelf het initiatief om ·het culturele leven te bevorderen. Het atelier van Théophile de Bock in Renkum werd een centrum voor de kunstenaars uit Oosterbeek en omgeving en hij gaf, ook voor de kunstverzamelaars, soirees bij hem thuis. Verder was er ook nog 'het atelier' op de Bellevue, waarvan men zegt dat daar al voor 1910 veel trekkende kunstenaars, wier namen niet meer bekend zijn, verbleven. In 1921 houden Xeno Münninghoff en zijn vrouw Tilly Münninghoff-van Vliet een tentoonstelling in hun atelier te Oosterbeek dat een meer geschikte entourage vormde. Hun initiatief werd goed ontvangen want de meeste musea, galeries en kunsthandels waren in die tijd slecht verlicht, het werk werd te statig opgehangen, kortom de sfeer was er niet goed. Op de zuidelijke Veluwezoom had zich opnieuw een kring van kunstenaars gevormd. De liefde voor de kunst was gebleven en de natuur had nog genoeg te bieden voor de kunstenaars.

Previous Article Next Article