Rosalie-Anna Boch (Saint-Vaast 1848 – 1936 Elsene) was een impressionistische & luministische schilder van landschappen en stillevens. Boch werd geboren in de rijke Belgische familie Boch, die al jarenlang actief waren in de faience en keramische industrie: Royal Boch. Een andere tak van de familie zijn bekend van Villeroy & Boch. Anna was het oudste kind van het gezin. Ze kreeg haar opvoeding voor een gedeelte in het internaat in Bergen, later in Keulen.
Anna's ouders waren uitstekende tekenaars en tijdens vakanties werd er veel getekend. Toen haar moeder in 1871 stierf in Zwitserland, ging het gezin in Brussel wonen. Hier maakte Anna kennis met een aantal schilders en kreeg haar eerste schilderlessen van Pierre-Louis Kuhnen. Vanaf 1876 ging ze met Isidore Verheyden en plein-air schilderen. Onder zijn invloed werd haar kleurenpalet lichter en begon ze met krachtiger toetsen te schilderen.
Ze debuteerde op het Salon van Brussel in 1880 en hield haar eerste persoonlijke tentoonstelling in de Cercle artistique et littéraire in 1884. Ze toonde een doek op het Salon van Parijs in 1885. In dat jaar sloot ze zich, als enig vrouwelijk lid, aan bij Les XX, gesticht door haar neef Octave Maus. Het was vooral Theo Van Rysselberghe die haar vanaf 1888 sterk beïnvloedde. In deze impressionistische en pointillistische fase was ze, zoals Van Rysselberghe, uitermate geboeid door de lichtinval en de weerkaatsing op de zee.
Als geëngageerde kunstenares kwam ze in contact met de meeste grote namen uit de kunstwereld van die tijd. Haar art-nouveau-woning, versierd door Victor Horta en Maurice Denis, groeide uit tot een ontmoetingscentrum voor de intelligentsia van die tijd. In Arles had Van Gogh in 1888 Anna’s jongere broer (en ook kunstschilder) Eugène Boch ontmoet en geportretteerd en de twee waren bevriend geraakt. Anna kocht als enige ooit, tijdens zijn leven, een kunstwerk van Vincent van Gogh: La vigne rouge. Ze deed dit voor 400 Franse francs op het Salon van de XX in 1890, waar ook Seurat de kunstwereld op zijn kop zette met zijn pointilistische Dimanche d’été à la Grande Jatte.
Uiteindelijk vond ze zelf dat de techniek van het Divisionisme belemmerend was in de vrije en spontane beweging van haar penseelstreken. Toen Les XX in 1893 uit elkaar gingen, sloot Anna Boch zich aan bij de nieuwe kunstkring La Libre Esthétique, ook opgericht door Octave Maus. Na de eeuwwisseling sloot ze zich ook aan bij de post-impressionistische kunstkring Vie et Lumière waar ze in contact kwam met Emile Claus, Adrien-Joseph Heymans en er opnieuw enkele vrienden van Les XX, zoals James Ensor. Rond die tijd had ze haar zeer persoonlijke stijl gevonden. Ze combineerde een realistische weergave met lichte penseelstreken, waardoor haar doeken neigen naar het impressionisme. Dankzij de invloed van Van Rysselberghe kon zij in 1891 en 1892 deelnemen aan het Salon des Indépendants in Parijs.
Anna Boch bleef ongetrouwd en door haar rijkdom kon zij zich veroorloven om volledig zelfstandig te blijven en van en voor haar kunst te leven. Rond de eeuwwisseling reisde ze, vaak met haar broer, naar Nederland, Italië, het zuiden van Frankrijk, Spanje en Marokko en ontdekte nieuwe horizonten en het verschillende licht van het licht in eigen land. Boch uitte haar liefde voor de landschappen van Bretagne en de Middellandse Zee in zowel tekeningen als schilderijen. Ze genoot van de aanblik van de branding die tegen de kliffen beukte, van het zuidelijke licht, de grillige contouren van de rotsen en de schaduwen. In 1906 reisde ze samen van Théo van Rysselberghe naar het Nederlandse Veere, waar zij verschillende gezichten op de stad schilderde.
Zij was in 1911 een van de medestichters van Galerie Lyceum, een Brusselse vereniging van vrouwelijke beeldende kunstenaars. Haar latere leven werd haar meest vruchtbare fase. Na de Eerste Wereldoorlog veranderde haar techniek. Ze evolueerde nu meer in de avant-gardistische richting. Door gebruik van krachtiger, meer contrasterende kleuren ging ze in de richting van het fauvisme, zonder echter tot deze kortstondige beweging te behoren.
Als ware mecenas bouwde ze een verzameling schilderijen op van 212 eigen werken en 219 schilderijen van Belgische en buitenlandse schilders. Ze had werk van onder meer James Ensor, Paul Gauguin en Paul Signac. Een groot deel van haar collectie legateerde ze aan het Museum voor Schone Kunsten van Brussel, de rest werd verkocht ten behoeve van de armen.
Vanaf 1923 ging haar gezondheid achteruit en kon ze alleen nog in haar atelier werken en beperkte zich tot portretten en bloemstillevens. Maar ze bleef deelnemen aan allerhande tentoonstellingen. Werk van haar vindt men in de musea van Bergen, Brussel, Charleroi, Doornik, Elsene, Gent, La Louvière, Oostende, Verviers en Springfield, het Stedelijk Museum.